preek 1


Deze preek werd twee keer gehouden en wel op 2 december 1906 en 6 februari 1910.

Psalm 65: 1
Gezang 217: 1 en 3
Psalm 134: 3
Psalm 89: 7 en 8
Gezang 189: 5

Tekst: Openbaringen 7: 9 - 17

O Vader, die hoe hoog verheven Gij ook zijt, onze roepstem, onze dankbetuiging hoort en verstaat, o wil gij met uwen Geest in ons midden zijn, ja Vader, er is veel te klagen, maar ook veel vreugde, die gij ons naar onze verdienste schenkt. Zoo paart met onze dank en lof ook die van de ouders zich, die hier gekomen door den drang huns harten en liefde voor hun kinderen hen aan u opdragen. Gij weet , o God, waaraan de wereld behoefte heeft, aan oprechte eerlijke harten. Wil daarom, o hemelsche Vader deze jonge gemoederen bewaren voor de vele ondeugden, waardoor de lucht bezwangerd is. Leid hen door uw raad en gedenk ook onzer, die smachten naar een dronk uit uw levensbron.
-Amen-

Gezang 217: 1 en 3.

Hoezeer de volken en menschen van alle tijden ook in menig opzicht van elkaar verschillen, toch zijn er enkele trekken die ze allemaal met elkaar gemeen hebben; tot deze behoort zeker ook: de wensch naar geluk; deze zit diep in de menschelijke natuur in, zoo diep, dat de mensch het eigenlijk als zijn hem toekomend recht beschouwd, gelukkig te zijn; vandaar vaak zijn gemor, zijn wrevel als 't geluk hem ontgaat; maar vandaar ook die onuitwischbare hoop op een betere toekomst. Hoe dikwijls wordt de mensch teleurgesteld, hoeveel bittere ervaringen doet hij op; maar, wat hem ook treffe, hij blijft steeds hopen op betere tijden. Ik ben bestemd om gelukkig te worden, alles moet eens terecht komen, 'ja, dat verwacht hij zeker. En daarom, hoe ook verschillend in godsdienst en zeden, er is bij alle volken sprake van een "paradijs", een "hemel" of welke andere namen ook, in ieder geval van een toestand van zaligheid, van ongekend geluk, waarin men later komen zal. De Heiden, de Mohammedaan, ze hebben alle hunne uitzichten in de toekomst, en nu mogen de vormen, waarin men zich die toekomst voorstelt, zeer verschillen, nu moge de meer weelderige verbeelding van den Oosterling dat paradijs of dien hemel zich veel zinnelijker denken dan anderen, het hoofddenkbeeld blijft hetzelfde: Zaligheid, o mensch, wacht u, wacht u eerst recht aan de overzijde des grafs. Ook het Christendom heeft zijn paradijs; 't moge er wat anders uitzien dan dat van den Griek of Mohammedaan, toch heeft ook de verbeelding der Christenen dat paradijs met allerlei kleuren getooid. We willen één dier schilderingen beschouwen en daarover een en ander opmerken, dat voor ons geestelijk leven dienstig kan zijn en nuttig kan zijn met het oog op het avondmaal. Die tekening vindt ge in den tekst: Openbaring van Johannes 7: 9-17.
Wanneer we op den vorm dezer beschrijving letten, dan moeten wij getuigen: hij is schoon, dichterlijk, er ligt een Oostersche gloed over verspreid; jammer, dat enkele vlekjes die schoonheid ontsieren b.v. die kleederen, "wit gemaakt in 't bloed des lams" dat is een leelijk beeld; de dogmatiek speelt hier den dichter parten; hij doelt hier op de leer der reiniging van zonde door het bloed des kruises; ook die "vier dieren" en het lam in het midden des troons', "het lam, dat hen weiden zal" is alles behalve schoon en juist te noemen. Overigens wordt alles zeer aanschouwelijk voorgesteld; die groote schare in witte kleederen, met palmtakken in de hand, Gode lofzingende, hem dienende nacht en dag, dat alles is een zeer levendig en liefelijk tafereel. En vraagt ge den dichter, hoe hij zich het lot dier gelukkigen voorstelt, hij laat u niet in het onzekere; al wat hier op aarde als onaangenaam en moeilijk wordt geacht, is dáár verdwenen, en wat hier als als begeerlijk en bekoorlijk wordt gerekend, is daar ten volle aanwezig. Honger en dorst, moeite en verdriet, hitte en dorheid, tranen en zuchten, zullen dáár onbekend zijn; in liefelijke schaduw, onder het genot van levend bronwater in vruchtbare weiden, zal men daar volop de heerlijkheid van het paradijsleven smaken. 't Spreekt vanzelf, dat de schrijver dit alles niet in letterlijken zin wil opgevat hebben; zijn bedoeling is duidelijk: "onbeschrijfelijk groot en heerlijk zal de toekomstige toestand van zaligheid zijn"; ziedaar de gedachte; en nu stapelt de dichter beeld op beeld om die gedachte uit te werken. Er is echter in deze schets één merkwaardige trek, dien we niet moeten voorbijzien en waarmede juist alles, wat ik verder zeggen zal, samenhangt. Wie zijn de gelukkigen, die in dien zaligen staat verkeeren zullen ? waardoor hebben zij die zaligheid zich verworven, waarom zullen ze al dat genot smaken ? Zijn het de vorsten en machthebbenden der aarde ? Zijn het de rijken en aanzienlijken ? Zijn het de geleerden en kunstenaars ? Zijn het de helden en wetgevers ? Zijn het dezulken, die zeer nauwgezet waren in de betrachting van godsdienstige vormen en gebruiken ? O neen, gansch anderen! "deze zijn het, die uit groote verdrukking komen" Zij zijn het, die hier een kommervol en moeilijk leven hadden, die een zwaren strijd te strijden, een hard kruis te dragen, een hobbelig pad te bewandelen hadden, waardoor menige traan aan hun oog werd ontlokt. "Uit groote verdrukking gekomen!" Vooral wordt daarmede bedoeld: verdrukking om des geloofswille, d.w.z. menschen, die omdat zij trouw wilden blijven aan hun Christelijke roeping, aan den Christelijken geest, die, omdat zij 't Christendom niet wilden verzaken, met allerlei tegenstand van de booze wereld te kampen hadden.
Ja zij die getoond hadden alles over te hebben voor waarheid en recht, zij zullen in heerlijkheid ingaan; na strijd en zwaard: vrede en palmtak; na honger en dorst: verzadiging na den moeilijken tocht in 't zweet des aanschijns: schaduw en rust; na de tranen en zuchten: vreugde en loflied ! Hier hoort ge de gedachte uitspreken: door lijden tot heerlijkheid; de weg tot geluk is een lijdens- een Kruisweg; men komt niet in't paradijs of men moet het vechtende veroveren. Zou 't waar zijn ? Dan moeten we dus zalig spreken: den arme, den verlatene, den bedroefde ? Dan moeten we dus wenschen en bidden o God, zend ons smart, zend leed ? Dan moeten we dus beklagen: den voorspoedige, den door 't lot begunstigde ? Maar we begrijpen: dat gaat niet, dat kan niet waar zijn; de voorspoed kan ons even als de tegenspoed tot geluk brengen. We mogen den traan niet verheerlijken en den lach niet vervloeken. Hoe, zaligheid zou 't deel slechts zijn van hem, wiens leven lijden was ? Maar welk een willekeurig God, welk een tyran is het dan, die zaligheid verbindt aan tegenspoed, terwijl hij toch zoo dikwijls voorspoed geeft; wil hij dan derzulker geluk niet ? Voor- en tegenspoed hebben wij toch niet geheel in onze hand ? Het is zoo; toch houd ik vol: alleen langs den lijdensweg komt men in 't paradijs. Welk paradijs ? Het hemelsche ? Maar wat willen we spreken over het onbekende en verborgene ? Neen, niet naar geluk in de verte, maar naar geluk in de nabijheid moeten we in de eerste en voornaamste plaats zoeken. Onze eerste zorg moet zijn in't aardsche paradijs binnen te komen; zijn we eens daar, dan zullen we wel verder komen. Maar wilt gij in dat aardsche paradijs ingaan en daarna het hemelsche be-erven, dan moet gij lijden; zonder dat komt ge er niet. Maar dat is hard ! 't is wel mogelijk; maar 't is niet anders. Gij kunt niet gelukkig worden zonder verdrukking te hebben gekend. Gelukkig; daarmee bedoel ik niet dat geluk, dat gezien kan worden en dat door de wereld, die let op 't geen voor oogen is, geluk genoemd wordt; haar geluk is alleen zinnelijk; zij prijst zalig: den rijke, den geéeerde, den machtige, den verzadigde; lachende en dansende het leven door te gaan, dat is haar paradijsgeluk. Maar wij vatten geluk dieper op; wij willen doordringen naar 't binnenste. Wie is gelukkig ? Hij die denken kan: ('k heb vrede met mijn lot), 'k heb vrede met mijzelven; die denken kan: ik neem toe in zedelijke kracht, mijn hart wordt reiner, mijn blik ruimer, mijn wil vaster, mijn moed grooter; die denken kan: 'k heb liefde tot mijn taak, mijn werk, mijn roeping; ik gehoorzaam de stem van mijn geweten. Welnu, dát geluk is niet anders te verkrijgen dan langs den weg van verdrukking, van moeite, van zorg, van smart; zonder wonden en tranen verovert men hier den hemel niet. Voor menigeen is dit reeds het geval, als men alleen nog maar spreekt van lijden en verlies, dat van buiten af tot ons komt; menigeen zal moeten getuigen: de tegenspoed bracht mij zegen; 'k heb er door geleerd: weer te waardeeren 't goede, dat ik genoot en dankbaarder te zijn; 'k heb door 't geen ik miste of verloor, gewonnen in kracht, want ik moest mij aangrijpen en door de moeilijkheden heen slaan, als ik niet wilde ondergaan; menigeen zal getuigen: de tegenspoed heeft mij tot mijzelven gebracht en tot anderen evenzeer; hij heeft mij liefde geleerd tot de verdrukten om met hen te strijden tegen de zelfzucht die het rijk der broederliefde tegenstaat; mijn kruis heeft mij gevormd tot een kruisdrager van anderen; 't heeft mijn gemoed zachter en teederder gestemd. Ik vraag u: is dat geen geluk ? Maar evenzeer als er zijn, die met den psalmdichter kunnen zeggen: "eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu houd ik Gods woord" , evenzeer zijn er, die verklaren: de voorspoed was mij ten zegen; hij heeft mijn dankbaarheid verhoogd, mijn levenslust en levensmoed geheiligd, mijn hart verruimd, mijn hand meer geopend om zegen uit te strooien ! Doch voorspoedigen en rampspoedigen, beiden moeten allen één lijden kennen, dat de voorwaarde is om waarachtig geluk te vinden, nl "het lijden om der gerechtigheid wil", zooals Jezus het noemt. En daarom sprak Jezus dezulken zalig ! In't paradijs is eerst hij, die goed is en goed doet. Maar zóó wordt men niet vanzelf, dat kan niet anders geschieden dan door verdrukking en vervolging. Oordeelt zelf. Als gij licht wilt verspreiden, dan wordt ge terstond vervolgd door de vrienden der duisternis; als gij eene of andere verkeerheid aantast en bestrijdt, dan hebt ge terstond allen tegen u, die dat verkeerde liefhebben, dan wordt lach, bespotting en smaad uw deel. Tracht anderen te verbeteren, ze willen niet van u gediend zijn; zeg hun de waarheid, ze worden uw vijanden; doe uw plicht, en wees stipt rechtvaardig: ze haten en schelden en plagen u. Wilt gij al die onaangenaamheden voorkomen, zwijg dan, slaap dan, doe niets en laat alles en allen hun gang gaan, maar dan wordt ge niet gelukkig; want gij kunt daarmede onmogelijk vrede hebben; gij zult telkens de verwijtende stem vernemen: gij had niet mogen zwijgen, niet mogen slapen; en als gij die stem hoort - weg is uw zaligheid ! Goed zijn, dat is gelukkig zijn; maar dat worden we eerst door de verdrukking, want ons vleesch vervolgt ons, onze zinnelijkheid, onze hoogmoed, onze ijdelheid, onze hebzucht, onze heerschzucht, onze eerzucht, verdrukken ons. Ze trachten te onderdrukken en te vernietigen: ons zedelijk bewustzijn, ons besef van roeping en plicht, ons beter ik, ons hooger leven. Zoo worden we aangevallen, bestookt, geplaagd, gesard door ons vleesch; 't wil onzen zielenvrede rooven, ons hart ontreinigen. Geen ander middel om het geluk deelachtig te worden dan die hand, die ergert, afhouwen, dat oog, dat ergert, uitrukken, dat vleesch kruisigen; maar dat veroorzaakt pijn en smart ! 't Is hard alzoo der wereld af te sterven; 't kost tijd en bloed en tranen om de lievelingslusten uit te drijven, de lievelingszonden vaarwel te zeggen, het onkruid uit den akker des harten uit te trekken en te verbranden; dat gaat niet zonder dat we striemen en builen en wonden oploopen. Maar dan hebben we ook het paradijs veroverd, dan is de zege behaald, dan is de vrede verzekerd, dan genieten we het heerlijkste, dat er te genieten valt, nl het zalig gevoel: ik heb mij goed gehouden, ik ben trouw gebleven aan waarheid en deugd, 'k heb aan mijne roeping voldaan; dan is men in den hemel, dan heeft men zielsrust, dan staat men met den palmtak der overwinning in de hand, dan is niet ons kleed, maar ons hart wit geworden, dan zijn we niet alleen vóór den troon Gods, maar dan zitten we op den troon; dan is't leed vergeten, de traan gedroogd, dan komt het loflied op onze lippen: dank en ere zij God, die ons door de verdrukking leidde, tot heerlijkheid !

Gezang 274: 3 en 4
Psalm 89: 7 en 8

"Wie zijn deze ?" Als zoo eens gevraagd werd met het oog op ons, wat zou 't antwoord moeten zijn ? "Vanwaar zijn ze gekomen?" Zou er getuigd kunnen worden: Zij zijn lijders om der gerechtigheid wil; ze komen uit groote verdrukking ? Hoe is ons leven ? Is 't een wandelen op den weg naar 't paradijs ? Of zijt ge daar reeds aangekomen ? Neen, we zijn nog niet volkomen gelukkig, niet waar ? Maar, zoo dan niet volkomen, kunnen we toch zeggen: ik weet bij ervaring, wat waar geluk is, al is 't bij mij nog niet bestendig ? Mocht het zoo zijn ! We moeten kunnen denken: ik weet toch, hoe 't paradijs eruit ziet, 'k ben er reeds meermalen geweest en 'k hoop er nog dikwijls te komen. Ja, zóó gaat het ! 't Paradijs is onze vaste woonplaats nog niet; we verlaten het gedurig; als we dan tenminste maar telkens terugkeeren ! Er zijn menschen, die er nog nooit of hoogst zelden geweest zijn; ze gaan op wegen, die juist van 't paradijs afvoeren. Maar, beeldspraak terzijde - de vraag, de ernstige levensvraag is: hebt gij reeds geleerd te lijden, verdrukt te worden ter wille van het goede ? Kent gij reeds de zaligheid daaraan verbonden ? Zou dát geluk niet waard zijn, dat men er doornen voor in 't vleesch en een kruis op den schouder kreeg ? Om ons zinnelijk leven te bewaren en te behouden, daarvoor heeft men moeite en zorg, ja, alles over; is 't innerlijk, geestelijk leven niet meer waard ? zullen we dát leven laten verhongeren en verkwijnen ? Dwazen, die we zijn, dat we om een voorbijgaand, vaak zelfs denkbeeldig genot, zooveel hogere en edeler genietingen prijs geven ! Wat gaat er boven vrede met zichzelven ? Zou men daarvoor geen strijd willen hebben met alles en allen, die dien vrede willen verstoren ? Ik vraag u, is 't niet waarlijk schoon en groot, is 't niet koninklijk, is 't niet goddelijk zijn lager leven te kunnen verliezen en het hooger leven te behouden ? Wilt gij zoiets heerlijks en verhevens zien, welnu, ik wijs u, en vooral u die de volgende zondag avondmaal zult vieren, waarbij gij de dood van Jezus om zijn geloofswille zult gedenken, op hem, die in den tekst wordt aangeduid met het lam; wij noemen hem liever den herder, den koning, den menschenzoon. Jezus' gansche leven, en niet alleen het einde ervan, was een lijdensgeschiedenis. Hij heeft geworsteld tegen de duisternis en de duisterlingen, tegen eigen vleesch en bloed niet minder. En daarin aanschouwen we zijn grootheid; hoe meer de verdrukking toeneemt, hoe meer die grootheid klimt; hij sterft eindelijk voor waarheid en recht. Was Jezus ongelukkig ? Immers neen ! Hijzelf heeft immers "zalig" genoemd de vervolgden om der gerechtigheid wil ? Laat ons zijne voetstappen drukken. We zien zoveel kleinheid en zwakheid onder de menschen; zoovelen hebben den moed niet om zich te verloochenen en iets op te offeren voor iets groots en goeds. Hoevelen zien zóó op tegen de moeiten van den strijd met zichzelven, dat ze maar niet strijden; die zoo bang zijn om bloed te zien en zulk een afkeer hebben van tranen, dat ze alles ontvluchten, wat hen daarmee in kennis zou brengen. Inderdaad, waarachtig te leven, is moeilijk; hoe vaak kwelt dan de honger en dorst en steekt de zon, hoe hijgt de borst, hoe zwelt de voet, hoe beeft de hand, hoe parelt het zweet, hoe weent het oog ! En toch, dát juist maakt het leven tot leven; dát geeft er juist de kleur en de geur, de bekoorlijkheid en de waarde aan ! Zonder die bezwaren en moeiten was 't leven geen leven, maar dood zijn.- Leven is bewegen, bewegen van beneden naar boven, van de aarde naar den hemel. Daartoe dient ook het avondmaal om u dat in herinnering te brengen. Naar het paradijs willen we, niet waar ? nergens anders heen ! 't Is hier te vinden; neem op dan dat kruis, neem op die doornenkroon, neem op dat zwaard; want als ge die bij uwe komst aan de poort van 't paradijs niet kunt toonen, dan jaagt men u, - wat schande - weg. Laat ons lijden en strijden met mannenmoed en vrouwenliefde ! Niet vertwijfeld ! de hope levendig gehouden ! We zullen het doel bereiken, als we den goeden weg inslaan. Voort, voort ! door lijden in heerlijkheid, door verdrukking tot heerschappij, door 't kruis naar den troon. -- Amen --

O trouwe God, wij danken u, dat Gij onze steun, onze kracht wilt zijn in 't leven, dat, hoe trouwer wij volgen den drang van ons hooger beter leven, wij des te grooter zielsrust en vrede verwerven ook te midden van heftigen strijd tegen de zonde, die ons belaagt en te midden van lijden en smart, omdat wij uwe stem vernemen, die ons verzekert, dat alles ons medewerkt ten goede, zoo wij u liefhebben. O God, doe ons niet versagen of wankelen onder verzoeking, maar doe ons oog gericht houden op d'eerkroon voor ons weggelegd, zoo wij volharden tot den einde in liefde, zelfverloochening en trouw tot verheerlijking van uw nooit volprezen naam. -- Amen --

Gezang 189: 5